Navigation bar
  Print document Start Previous page
 1 of 1 
Next page End  

Rekenlessen:
1.
met nummerapparaat: ik heb nr 13, 9 is aan de beurt hoeveel wachtenden voor mij, en met
andere getallen. Grotere cijfers en lagere cijfers, kun je de som zeggen die je in je
hoofd doet. Kun je hem opschrijven.
2.
geef ze een boodschappenlijst met de boodschappen die je moet hebben uit de
supermarkt of een andere winkel. Ze krijgen een bepaald bedrag mee: ze moeten met de
goede spullen terugkomen maar ook met het goede geld. Laat ze vertellen hoe ze dat
gedaan hebben. Kunnen ze het opschrijven.
3.
in de schoenenwinkel: schoenen van duur maar goedkoop laten neerzetten of opschrijven
of vertellen. Van groot naar klein neerzetten. Naar de maten laten kijken. Welke maat
heeft het kind. Hoeveel maten moet hij nog groeien voordat hij deze schoen aankan, of
hoeveel maten te klein.. schoenen laten kopen. Hoe doe je dat. Hoe betaal je , wat krijg je
terug. Leerkracht moet hierin mee participeren, klant zijn, of verkoopster. Kinderen
helpen hoe een handeling moet. Waar je naar moet kijken etc.
4.
bloemenverkoop.: maar eens 3 bosjes van 10 bloemen, hoeveel heb je er nu, hoeveel kost
een bloem .wat moet ik dan betalen.
5.
groente en fruit. Ik heb 5 zakken en in elke zak moeten 5 appels, hoeveel appels heb ik
dan. Welke sommen kun je maken (+ en x evt -) wegen van fruit en groente , kilo, pond, 5
ons grammen , ligt aan het niveau van de kinderen.
6.
snackbar: bestellingen doen en uitrekenen wat het kost. Zelf bestellingen laten maken.
Elkaar bestellingen opgeven.
7.
zo kun je met het restaurant opdrachten geven: ik heb nog bv € 5,00 in mijn
portemonnee, wat kan ik daar van bestellen. Houd ik dan geld over. Hoeveel etv.
8.
zakgeldspel spelen, monopolie
9.
kortingen op producten berekenen.